Onderscheid particulier en ondernemer voor erfbelasting niet discriminerend

Onderscheid particulier en ondernemer voor erfbelasting niet discriminerend

Op 22 november 2013 heeft de Hoge Raad als hoogste rechtsinstantie in Nederland als oordeel gegeven dat het verschil in behandeling tussen pivévermogen en ondernemingsvermogen voor de heffing van erfbelasting niet discriminerend is.

Voor de heffing van erfbelasting is op dit moment in de Successiewet geregeld dat wanneer een ondernemer overlijdt 100% van de waarde van het ondernemingsvermogen is vrijgesteld van erfbelasting als het ondernemingsvermogen minder is dan ongeveer 1.000.000 euro en voor de waarde die boven dat bedrag uitkomt, 83% van de waarde is vrijgesteld.

Deze vrijstellingsregeling heet de Bedrijfsopvolgingsregeling (BOR) en is bedoeld om er voor te zorgen dat bij overlijden van een ondernemer de continuïteit van de gehele onderneming niet in gevaar komt doordat ineens veel gelden uit de onderneming moeten worden vrijgemaakt om de erfbelasting te betalen. Om een beroep te kunnen doen op deze BOR gelden diverse voorwaarden, waaronder de voorwaarde dat er sprake moet zijn van een actieve onderneming (dus bijvoorbeeld geen pensioen- of beleggings B.V.), de verplichting dat degene die is overleden ten minste al 1 jaar de onderneming dreef en de verplichting voor de bedrijfsopvolger om de onderneming ten minste 5 jaar na het overlijden voort te zetten. Voor het schenken van een onderneming tijdens leven geldt een vergelijkbare Bedrijfsopvolgingsregeling.

Overigens gelden de vrijstellingen van erfbelasting en schenkbelasting alleen voor de bedrijfsopvolger die de onderneming door het overlijden of door de schenking verkrijgt en niet voor anderen (bijvoorbeeld andere kinderen) die privé vermogen uit een erfenis of door een schenking krijgen.

Op 13 juli 2002 deed de rechtbank in Breda een uitspraak in een rechtszaak die een erfgenaam had aangespannen. In die zaak was de rechtbank van oordeel dat de successiewet een onaanvaardbaar groot onderscheid maakt in de behandeling van privévermogen en ondernemingsvermogen, en dus sprake was van discriminatie bij de fiscale behandeling.

In de uitspraak van 22 november jl. stelt de Hoge Raad voorop dat niet iedere ongelijke behandeling verboden is, en dat er alleen van discriminatie sprake is wanneer er geen redelijke gronden zijn om dat onderscheid te maken. Volgens het oordeel van de Hoge Raad is het wel een redelijke grond voor verschil in behandeling van privévermogen en ondernemingsvermogen, namelijk om liquiditeitsproblemen te voorkomen en daarmee de continuïteit van ondernemingen te garanderen. In de rechtszaak werd ook na voren gebracht dat door de vrijstelling (die vroeger ging tot maximaal 75%van het ondernemingsvermogen) te verhogen tot 100% van het ondernemingsvermogen, er geen redelijke grond meer was voor dit onderscheid. Over dat punt wordt in de uitspraak aangegeven dat de wetgever bij het opstellen en invullen van de huidige Bedrijfsopvolgingsregeling haar grenzen niet heeft overschreden.

Meer weten over deze uitspraak of over Bedrijfsopvolgingsregeling, neem dan contact op met notaris Jaap Boon.